Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2243

Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506649/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas (hierna: het college), voor zover thans van belang, geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van de agrarische bestemming van de loods op het perceel [locatie] te [plaats] ten behoeve van metaalbewerking.


Uitspraak

200506649/1. Datum uitspraak: 19 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/879 van de rechtbank Dordrecht van 17 juni 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas (hierna: het college), voor zover thans van belang, geweigerd vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van de agrarische bestemming van de loods op het perceel [locatie] te [plaats] ten behoeve van metaalbewerking. Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 juni 2005, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard (hierna: de aangevallen uitspraak). Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 19 september 2005 heeft het college van antwoord gediend. [belanghebbenden] hebben te kennen gegeven als partij te willen deelnemen aan het geding. Zij zijn daartoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A. Hoogesteger, en het college, vertegenwoordigd door C.C.M. Mast-Roozen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [belanghebbenden], vertegenwoordigd door mr. E.J. Lichtenveldt, advocaat te Rotterdam. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij brief van 13 juni 2003 heeft appellant het college verzocht om vrijstelling ten behoeve van de wijziging van het gebruik van de loods op het perceel [locatie] te [plaats]. Het college heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, de binnenplanse vrijstelling op grond van de zogenoemde toverformule in het bestemmingsplan "Dorp Westmaas" geweigerd, omdat zinvol gebruik van de loods overeenkomstig de daarop in het bestemmingsplan gelegde agrarische bestemming nog mogelijk is. Het agrarische gebruik dient dan ook volgens het college te worden aangemerkt als het meest doelmatige gebruik in de zin van de toverformule. 2.2.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de loods nog zinvol kan worden gebruikt overeenkomstig de agrarische bestemming. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat het door het college ingebrachte advies van Land&Co, (H. Wieringa, nr. ZAA200, 5 maart 2004; hierna: het advies van Land&Co) zodanige gebreken vertoont dat het college zijn beslissing niet daarop had mogen baseren. Om die reden is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat het college terecht geen toepassing heeft gegeven aan de toverformule die is neergelegd in artikel 25, vierde lid, van de planvoorschriften. 2.3.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Dorp Westmaas" rust op het perceel de bestemming "Landbouw, veeteelt en opengrondstuinbouw (L)". Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan mogen de gronden met die bestemming gebruikt worden voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 1, onder 5, van de planvoorschriften. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gebouwen te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bij dit plan aan de betreffende grond gegeven bestemming, dan wel strijdig met deze voorschriften. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder I, sub e., van dat planvoorschrift wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan, voor zover van belang, agrarische bedrijfsgebouwen op gronden met de bestemming "Landbouw, veeteelt en opengrondstuinbouw (L)" te gebruiken of te laten gebruiken voor de uitoefening van nijverheidsbedrijven. Ingevolge het vierde lid van het artikel verleent het college vrijstelling van de in het artikel vervatte verbodsbepalingen, doch zulks uitsluitend indien strikte toepassing van die bepalingen leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen gerechtvaardigd wordt. 2.4.    Appellant stelt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de loods nog kan worden gebruikt overeenkomstig de agrarische bestemming. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij onder meer naar een door hem ingebracht advies van DLV Bouw, Milieu en Techniek BV (ing. C. de Ruijter, nr. 311/CdR, 27 februari 2003; hierna: het advies van DLV). 2.5.    Dit betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 1998, AB 1999, 187) geldt als uitgangspunt dat voor het verlenen van vrijstelling op grond van de zogenoemde toverformule slechts plaats is in gevallen waarin een zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming objectief gezien niet meer mogelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de loods, die staat in een agrarisch gebied en die in het inmiddels in werking getreden nieuwe bestemmingsplan een agrarische bestemming heeft gekregen, objectief niet zinvol in overeenstemming met de bestemming kan worden gebruikt. Daarbij betrekt de Afdeling onder meer dat de loods, die een afmeting heeft van 20 meter breed bij 11 meter lang, ten tijde van het bestreden besluit en ook thans nog gebruikt wordt voor de opslag van landbouwwerktuigen. Dat de vader van appellant in 2001 drievierde van zijn gronden heeft verkocht en de loods met de daaromheen liggende gronden niet, maakt dat oordeel niet anders. Niet valt in te zien dat de overgebleven grond met de loods niet alsnog door verkoop of verpachting aan een derde kan worden geëxploiteerd als onderdeel van een meer omvattend agrarisch bedrijf. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot de juiste slotsom gekomen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat een zinvol gebruik overeenkomstig de geldende agrarische bestemming objectief gezien nog mogelijk is en dat derhalve de toverformule in dit geval niet kan worden toegepast. 2.6.    Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Neuwahl Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006 280-449.